dinsdag 28 september 2010

Retour Ortigia : de vele doden van Geerten Meijsing

door Niels Niessen

Geerten Meijsing heeft in zijn schrijversleven flink wat alter ego’s versleten. Erwin Garden, Eefje Wijnberg, Gardenier, Hovenier: ze verdwenen uit beeld of ze sloegen de hand aan zichzelf. Erik-Jan Provenier houdt het echter al weer de nodige romans uit. Voor hoe lang nog? In Siciliaanse vespers (2007) beginnen de jaren te wegen voor de schrijver die zich net als Meijsing heeft gevestigd in het Siciliaanse Siracusa, op het schiereiland Ortigia om precies te zijn. Vijftig jaar, een zwak hart en onder zijn panama en kleurspoeling gaan grijze haren schuil. Niet langer is hij “de held van de foto’s” op zijn boekomslagen, zoals zijn vriendin hem fijntjes inwrijft. Hierbij komt, zo weten we nog uit Tussen mes en keel (1997), dat Provenier er bij tegenslag niet voor terugdeinst het heft in eigen hand te nemen. Letterlijk. Zoals de schrijver het in die roman verwoordt: hij gaat “liever op eigen gelegenheid dan met het openbaar vervoer.” Twee vragen daarom: haalt Provenier ongeschonden het einde? En wat zegt zijn flirt met de dood ons over de auteur, “de man achter het werk”?

Enkele reis
Aan het begin van Siciliaanse vespers is er nog geen vuiltje aan de lucht. Op de rand van Europa, in “het New York van de oudheid” en omarmd door de Ionische Zee lijkt Provenier zijn eindbestemming te hebben gevonden: “Je rijdt Ortigia binnen, bij dag of nacht, en het geluk wordt als klaterlicht en emerald-zeewater over je uitgegoten. Geen kalm geluk, extatisch eerder, hallucinatoir, alsof je paddestoelen hebt gegeten.” Een tweede jeugd is aangebroken voor Provenier. Zo draait hij ’s zomers zelfs plaatjes bij zijn stamcafé Doctor Sam op het Piazza San Rocco. Plaatjes uit zijn eerste jeugd wel te verstaan, want een van de redenen waarom Provenier zich zo thuis voelt in Sicilië is dat de muziek op het eiland “tien tot veertig jaar achterloopt.”
Maar net op het moment dat Provenier zich verzoend lijkt te hebben met een celibatair bestaan, dient zich een jeugdvriendin aan. Of hij misschien een keer wat met haar “wat wil gaan drinken of doen of zo.” Wolfje, zoals Provenier haar liefkozend noemt, is een vrouw van haar tijd. Het moederschap combineert ze met een druk Amsterdams uitgaansleven en ze sms’t alsof haar leven ervan hangt: “Dit seinen van berichten was voor haar even natuurlijk als ademhalen. Ze kon het met één hand, terwijl ze met de andere het eten kookte voor haar jengelende kinderen of achter de strijkplank stond.” Vijftien jaar na hun eerste kennismaking ontmoet Provenier haar opnieuw, bij de uitreiking van de Libris-literatuurprijs waarvoor hij met zijn roman Dood meisje is genomineerd: “Er was niets in haar gestalte veranderd, ik herinnerde mij haar mond die nog steeds iets had van het verongelijkte kind. Maar haar ogen glansden onnatuurlijk en haar lippen vormden een constante glimlach, de gelaatstrekken waren verhard, nee, dat was het niet, ze lagen vast, ze waren immobiel. […] Dit was Wolfje, voorzeker, in de versie van Celebs Pics.”
Het breekbare meisje dat Provenier acht jaar eerder in Florence was voorgekomen als “verdwaald in een prentbriefkaart,” is nu aan de siliconen en de botox. Het is even schrikken, maar opnieuw valt hij als een blok voor haar onveranderde schoonheid. Bovendien lijkt Provenier wel wat van zichzelf te herkennen in Wolfjes masker van eeuwige jeugd. Ook hij is immers verwikkeld in een verwoed gevecht met de tijd. Of dat gevecht nu middels Grote Werken of via plastische ingrepen wordt gevoerd, dat maakt uiteindelijk geen verschil. Wat telt is het voornemen – door Wolfje per sms kenbaar gemaakt – “alleen nog voor de liefde en schoonheid [te] leven.”
Als Wolfje zich na ruim een jaar van berichten over en weer dan eindelijk in Siracusa heeft gemeld, begint een road trip langs alle plekken waar Provenier zich ooit gelukkig waande. Een soort grand-tour, maar dan in tegengestelde richting, gedurende welke Provenier eigenlijk alle tien van de aan het eind van Siciliaanse vespers opgesomde “wetten van de liefde” met voeten treedt. Te beginnen met “1. Niet verliefd worden.” Maar hoe zit het met de zesde wet: “Vrouwen die niet willen of niet kunnen eten c.q. koken, zijn niet sensueel”? Behalve dat we ons kunnen afvragen waarom deze wet enkel vrouwen geldt, eet Wolfje namelijk hoegenaamd niets. Terwijl de tafel volstaat met rauwe schelpdieren, oesters en andere antipasti, maakt ze de hotelkamer aan kant, speelt ze buiten met een zwerfhond of pijpt ze een local in Proveniers stamkroeg, Provenier tot de “risée van Piazzo San Rocco” makend. Toch lijkt Wolfjes gebrek aan eetlust geen invloed te hebben op hun beider libido. Siciliaanse vespers staat bol van seksuele uitspattingen, veelal verwoord als klinkklare porno: “Haar geil gemengd met mijn eerdere sperma maakten mij nat en smeuïg, tot ik plotseling omhoog schoot toen mijn eikel tegen haar klit werd fijngewreven. Met een hand in mijn hals duwde ze mij in het kussen terug, en begon opnieuw te rijden, vanaf de basis van mijn lid tot aan de top, die steeds in haar wilde glippen. Daarna liet ze me los en schoof de spleet van haar billen over me heen, veranderde weer van houding zodat haar schaamlippen mij weer omvatten. ‘Zó moet het,’ zei ze steeds.”
Heimwee naar Ortigia heeft Provenier ondertussen niet. Zoals Wolfje het zou formuleren: hij heeft het eigenlijk wel een beetje gehad met het eilandleven: “Pas nu begreep ik de weerzin van de Italianen tegen de Sicilianen. […] Op Sicilië komt niets van de grond. Elk initiatief strandt nog voor de uitwerking ervan begonnen is. Het is terra perduta, de bevolking een razza di perdenti.” Het biedt een verklaring achteraf voor Proveniers onbewuste beslissing om bij de overtocht naar Messina een “solo andata,” een enkeltje, te bestellen, zijn dochter Chiara daarmee achterlatend in de handen van een lokale vrijer. Het was de goden verzoeken.
De zorgeloosheid van Proveniers hervonden jeugd blijkt fragiel: “Het geluk van de bijslaap,” zo sombert hij, “was een zeef waardoor mijn eeuwige afkeer van het leven begon te sijpelen zodra ik was klaargekomen.” De twijfel slaat toe. Is Wolfje wel de juiste vrouw voor hem? Zijn moeder legt de vinger op de zere plek: “Wolfje is gewoon modern – jij bent een halfdood anachronisme.” Toch heeft het uiteindelijke stranden van hun “huwelijksreis” een andere oorzaak. Gaandeweg Sicilaanse vespers begint het Provenier op te vallen dat Wolfje het opvallend goed kan vinden met Jochem, zijn zaakwaarnemer en beste vriend, al is dat laatste “uit armoede.” Voor het goed en wel te beseffen is hij verzeild geraakt in een soort driehoeksrelatie waarin trouw een rekbaar begrip blijkt. De situatie roept herinneringen op aan de in Meijsings debuutroman Erwin – in 1974 gepubliceerd als het product van het schrijverscollectief Joyce & Co. – bezongen ménage à trois gevormd door Michael, Martha en de titelheld: “They’re one person. They’re two alone. They’re three together.” Proveniers realiteit is prozaïscher en zijn wereld stort in.

De reis eindigt op vertrouwd terrein: het voorgeborchte van de Hades. “Zingend de afgrond,” sms’t Provenier aan zijn “beste vriend” terwijl hij het mes in oude littekens zet. De ironie wil echter dat gearriveerd bij de Styx hij geen ticket voor Charons bootje op zak heeft. Retour Ortigia daarom, er zit niet veel anders op, niet zingend zoals Orpheus maar weggereden op een brancard en kunstmatig beademd.

Vivisectie
Terwijl Provenier uitkijkt over de onderwereldrivier ontwaart hij enkele bekenden, onder wie zijn overleden vader en, de kenners van Meijsings oeuvre hadden het kunnen weten, Erwin, de jongeman die in het gelijknamige boek, “een romantisch-decadente propositie over de verveling, de melancholie en de traditie van het schrijverschap,” op tweeëntwintigjarige leeftijd en “in de meest smetteloze en kiese omstandigheden” de hand aan zichzelf slaat. Sindsdien belichaamt Erwin het vervlogen jeugdideaal van Meijsings alter ego”s en in eigenlijk elk van de romans duikt hij wel een keer op: als buste op de schrijftafel, in terloopse nagedachtenis en in Siciliaanse vespers dus als schim in het schimmenrijk.



De Erwin-mythe begon op vrijdag 6 oktober 1972. Op die dag verscheen in de Volkskrant een rouwadvertentie waarin de vijf firmanten van Joyce & Co. hun treurnis uiten over het heengaan van “vriend, medefirmant en inspirator Erwin Charles David Garden.” Medeondertekenaar: Geerten Meijsing. Drieëntwintig jaar later treffen we in De ongeschreven leer (1995) eenzelfde advertentie aan, met als enige verschil dat de namen van de firmanten nu zijn gefictionaliseerd. Zo wordt “Mick Broekhoff” “Michael van Mander” – tevens de titel van deel 2 (1979) van de Erwin-trilogie (Cecilia uit 1986 is deel 3) – en is “Geerten Meijsing” vervangen door “Erik Provenier.”
Deze kortsluiting tussen feit en fictie, realiteit en romanwereld en real time en virtual reality – in Malocchio (2003) gaat Provenier helemaal op in computerspel The Sims – vormt het sleutelthema van Meijsings oeuvre. In navolging van Ovidius’ streven zichzelf naar een plek onder de Plejaden te schrijven bouwt Meijsing met klassieke en minder klassieke middelen aan de romanwereld waarin hij uiteindelijk hoopt te verdwijnen. Dat is althans het ideaal van zijn alter ego’s. Het blijft natuurlijk zaak om temidden van de vele doden die Meijsing zijn plaatsvervangers laat sterven die ene dood niet te vergeten: de “dood van de auteur.” Ook al lijken Meijsings dubbelgangers naar het leven getekend – ze schrijven dezelfde boeken, ze wonen op dezelfde plekken en ze dragen dezelfde hoeden – de lezer mag zich niet laten verleiden hun leven te verwarren met dat van hun bedenker. Niet voor niets wordt Siciliaanse vespers voorafgegaan door een disclaimer: “Alle overeenkomsten met plaatsen, personen en situaties die in de werkelijkheid bestaan of bestaan hebben, berusten op toeval en kwade wil van de lezer.”
In “De schrijver en zijn publiek” (in: Literaire roem, 2005) stelt Meijsing het volgende over het biografische gehalte van zijn fictie:

De man die heeft geleden en geleefd is een andere dan degene die schrijft. Het verschil schuilt in de distantie: je doet geen verslag van eigen emoties, je probeert ze op te roepen bij de lezer. Daar zit een wereld van verwerking en vakmanschap tussen. Maar ik zal niet ontkennen dat je moet werken met het materiaal dat je hebt en dat je door en door kent.

Meijsings romans kunnen worden opgevat als een vivisectie die wordt uitgevoerd op een lichaam dat keer op keer ter beschikking wordt gesteld aan de literatuur. Wie dat lichaam precies toebehoort, dat doet eigenlijk niet ter zake. Sterker, het is pas in de lichamelijke reactie van de lezer dat dit lichaam tot leven wordt gewekt. Proveniers onverbloemde aftakeling, zijn “lekkende hart,” de pillen die hij “twee maal ’s daags” slikt om uit “het dolhuis” te blijven, zijn ervaringen in dat dolhuis, het wroeten in zijn polsen en het bloed dat wordt opgezogen door zijn manchetten, maar ook de onomfloerste seks, de lust, de geilheid: het is allemaal zo dicht op de huid geschreven dat het wel wat móet losmaken bij de lezer: opwinding, walging, ontroering en, niet te vergeten, jaloezie – jaloezie over de trefzekerheid waarmee deze emoties worden verwoord en opgeroepen. Het is proza dat overtuigt. Wie maalt er dan nog om de vraag of alles wel écht zo is gebeurd.
Maar toch, net zoals dat gaat bij popsterren, blijft er een onwillekeurige fascinatie bestaan voor “de man achter het werk” en, toegegeven, op vakantie in Italië heb ik dan ook wel eens de bergen bij Lucca of de straten van Ortigia afgestruind, de trilogie of Moord & Doodslag (2005) in de hand als reisgids. En opeens liep hij daar dan, de man achter het werk, compleet met hoed en wandelstok op zijn avondroute langs de Ionische Zee, vergezeld door ik vermoed zijn dochter. Behoefte om hem aan te spreken had ik niet, want behalve dat ik mijn eten niet koud wilde laten worden: wie zou er met zo’n meet & greet nou iets zijn opgeschoten?


Il faut être de son temps
In Lawrence Durell’s The Alexandria Quartet, door Provenier genoemd als een van zijn favoriete romans, vraagt Justine op een gegeven moment: “You know I never tell a story the same way twice. Does that mean that I am lying?” Justines woorden zijn hoogst toepasselijk voor het oeuvre van Meijsing, een oeuvre dat om de persoon van de auteur heen blijft cirkelen, zodoende deze auteur creërend. Elk van Meijsings romans legt een filter over de voorgaande waardoor eerdere gebeurtenissen in een ander daglicht komen te staan en er een geheel nieuw beeld ontstaat. Dit geldt nog het meest voor zijn meest recente, “Italiaanse,” romans: Malocchio, Moord & Doodslag en Siciliaanse vespers. Terwijl de Erwin-trilogie zich loszingt van de aardse werkelijkheid geven deze romans de illusie van een ongemedieerde blik op de eerder geschapen mythische wereld. Erwins casa colonica in de Toscaanse bergen, de “snoek,” de firma: het is alsof de lezer opeens oog in oog staat met wat hij of zij tot dan toe enkel uit verhalen kende.
Deze “demystificatie” gaat gepaard met een bijstelling van de verwachtingen van Meijsings alter ego’s. Terwijl Erwin het voor niet veel minder doet dan een “gooi naar het hoogste,” zet Provenier net wat lager in. Niet alleen verschaft dit de lezer wat lucht, het zorgt er tevens voor dat Meijsings latere romans de tijdgeest in haar hart weten te raken. Het is vloeken in de kerk, maar meer dan in de trilogie geeft Meijsing in zijn Italiaanse romans invulling aan het door hem herhaaldelijk geciteerde esthetisch ideaal van Baudelaire, namelijk dat schoonheid bestaat uit een tijdloze en een tijdelijke component. Deze spanning tussen eeuwigheid en vergankelijkheid zien we vooral terug in de persoon van Provenier. Voor een “halfdood anachronisme” toont hij zich namelijk redelijk bij de tijd in Siciliaanse vespers. Wolfjes “of zo” is ook zijn volzinnen ingeslopen, hij luistert naar jazz op zijn iPod, verzendt liefdes-e-mails en zowaar verkrijgt hij handigheid in het sms’en. Daarnaast toont Provenier zich een kritische consument. Van maatoverhemden uit New York tot oude Citroëns, van de beste Polanski tot de betere pornofilm en van tubes Wellaform Dry (waarvan de prominente rol in Siciliaanse vespers in nevelen gehuld blijft) tot Italiaanse tandpasta: Provenier heeft er een uitgesproken mening over.
Behalve een catalogus van goede smaak is Siciliaanse vespers een feest van herkenning voor Meijsings trouwe lezers. Het is alsof je aanschuift bij een oude vriend om herinneringen op te halen aan toen. Diegene die minder bekend is met Meijsings werk zal zich echter soms voelen als de tafelgenoot die er tijdens zo’n gesprek maar een beetje bij zit. Ook al bereiken Wolfje en Provenier kruissnelheden op hun tocht door het Italiaanse landschap en ook al valt er onderweg erg veel te zien, het voorkomt niet dat Siciliaanse vespers hier en daar een beetje voortkabbelt en het dan vooral moet hebben van verwijzingen voor intimi. De nieuwe lezer doet er daarom misschien beter aan te beginnen met Malocchio of Dood meisje, of natuurlijk gewoon bij het begin, met de Erwin-trilogie. Maar wees gewaarschuwd en raak niet al te gehecht aan Meijsings personages. Ze zijn, Erwin uitgezonderd, nog sterfelijker dan echte mensen.

(Bovenstaand artikel verscheen oorspronkelijk in het Vlaamse tijdschrift Nieuwzuid, no. 31. De afbeelding van de rouwadvertentie is afkomstig uit Joyce & Co, Werkbrieven 1968-1981.)

1 opmerking:

  1. Het is ongetwijfeld waar dat in het geval van Geerten Meijsing het werk en de persoon onscheidbaar zijn. Of zoals André Gide het in 'Un esprit non prévenu' op concieze wijze formuleert: "De schrijver is de enige die borg staat voor de waarheid die hij onthult. De hel en de hemel van zijn figuren zijn binnen hem. Hij schildert niet zichzelf. Maar wat hij schildert, had hij kunnen worden, indien hij niet zichzelf ware geworden." Maar of dit het 'sleutelthema' van Meijsings oeuvre is, waag ik te betwijfelen; het komt mij voor dat zijn inzet hoger is. Overigens, heeft G.M. tot mijn vreugde twee belangrijke, poëticale citaten uit Gides dagboeken in zijn 'Literair 2011' opgenomen, te weten over de houding die de kunstenaar tegenover zijn tijd moet aannemen en over 'journalisme'.

    BeantwoordenVerwijderen